Wat?

Що?

Wat voor soort?

Який? Якого типу/виду?

Waar?

Де?

Wanneer?

Коли?

Waarom?

Чому?

Welke?

Котрий?

Wie?

Хто?

Met wie?

Якого? Якому?

Van wie?

Чий?

Hoe?

Як?

Hoeveel?

Скільки? (для незлічуваних)

Hoeveel?

Скільки? (для злічуваних)

Hoe vaak?

Як зачасто?

Hoe ver?

Як задалеко?

Hoe lang?

Скільки часу?

  1. Vragen

  2. Wat ga je vandaag doen?

  3. Ik ga naar de markt om eten te kopen en even een vriend van me bezoeken.

  4. Waar ben je nu?

  5. Ik ben in het treinstation, dicht bij de bibliotheek.

  6. Wanneer ga je naar de wedstrijd kijken?

  7. De wedstrijd begint om 19 uur, maar we zullen daar om 18 uur zijn.

  8. Waarom ben je te laat?

  9. Het spijt me, ik heb mijn bus gemist.

  10. Wie is je beste vriend?

  11. Mijn beste vriend is John, we groeiden samen op sinds de lagere school.

  12. Wat is je moedertaal?

  13. Mijn moedertaal is Frans.

  14. Hoeveel werknemers heb je?

  15. Momenteel heb ik tien werknemers.


Advertentie